OPINIE (3 oktober 2019) – Gisteren oordeelde het Haagsche gerechtshof dat Nederland zich niet kan beroepen op verjaring voor de schade die Nederlandse militairen in 1947 hebben veroorzaakt door geweld en executies in voormalig Nederlands-Indië. Het is iedere keer weer mooi te merken dat slachtoffers na tientallen jaren van vergetelheid nog ontdekt kunnen worden. En het is helemaal mooi wanneer zij dan ook nog eens gecompenseerd worden voor het leed dat zij hebben doorstaan. Dat is de eerste emotie na de uitspraak.
Toch wringt de uitspraak ergens. Anno 2019 ontkent niemand dat er tussen 1945-1950 misdaden zijn begaan door Nederlandse militairen, maar in de beeldvorming lijken Indonesiërs inmiddels de enige slachtoffers. De erkenning van het leed van (Indische) Nederlanders staat in schril contrast met de wijze waarop Indonesisch slachtofferschap gehoor vindt. Nederlandse slachtoffers blijven stuiten op een muur van onbegrip en ontkenning.
Ook mijn moeder heeft ooit voor een commissie gezeten waar ze moest vertellen wat haar was overkomen. Ze hoopte in aanmerking te komen voor een aanvulling op haar bijstandsuitkering in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Mijn moeder was een zogeheten ‘buitenkamper‘. Omdat zij van moederszijde ‘inlandse’ grootmoeders had, kon zij buiten de kampen blijven. Dat wilde ze ook omdat ze dan voor haar oma’s kon zorgen. Buiten de kampen blijven, was het enige ‘geluk’ wat ze hadden. Door de oorlog was in Nederlands-Indië hongersnood ontstaan. De niet geïnterneerde blanken – Duitsers, Zwitsers, Italianen – hadden geen middelen van bestaan anders dan via ruilhandel. Mijn moeder fungeerde in die informele handel vaak als koerier. Steeds lag daarbij ontdekking door de Kempeitai (de Japanse Gestapo) op de loer.
Een keer stapte ze uit de trein en zag dat een razzia gaande was op het perron. Mensen moesten tonen wat ze bij zich hadden en werden afgeranseld als er verboden waar bij hen werd aangetroffen. Ze had juwelen bij zich die ze aan derden moest overdragen. “Ik moet een engeltje op mijn schouder hebben gehad’, zei ze altijd. Ze werd niet gefouilleerd, maar hield er wel een levenslange angst aan over voor het openbaar vervoer.
Na de overgave van Japan brak de onafhankelijkheidsstrijd aan, de Bersiap. Mijn moeder moest enkele keren vluchten voor met bamboesperen en kapmessen gewapende Indonesiërs. In Batavia kwam ze te werken bij de inlichtingendienst van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). Daar kwamen de foto’s en verslagen binnen van moordpartijen onder (Indische) Nederlanders, Chinezen, Ambonezen en van sympathie met de Hollanders verdachte Indonesiërs. Ze waren vaak getjintjangd, in stukken gehakt.
Ze is overleden in een verzorgingshuis in Diemen waar ze niet naast het tuinraam wilde zitten, want in de struiken kon wel een sluipmoordenaar zitten. Soms zat ze te rillen van angst omdat ze bang was dat ze naar Indië zou worden teruggestuurd. “Weet je zeker dat we mogen blijven?” Ze heeft bijna haar hele leven onder de angstdempers en slaapmiddelen gezeten. Ook toen ze het beetje bij beetje had afgebouwd had ze nog altijd ‘zenuwtabletten’ bij zich.
Mijn vader, ook een Indische Nederlander, die bij het KNIL zat, kwam in een ‘Jappenkamp’ terecht. Hij overleed twee jaar nadat hij vervroegd met pensioen was gegaan. In zijn nalatenschap vond ik papieren van een uitkeringsarts. Daarin stond iets over de ontberingen die hij moest ondergaan in het kamp. Mishandelingen, beri beri, dysentrie en andere aan ondervoeding gerelateerde ziekten. Volgens zijn tweede vrouw, ook een Indische Nederlander, leed hij die laatste twee jaar aan nachtmerries. “Dan gilde hij en zat recht overeind in bed’. Vaak hadden zijn dromen te maken met de Bersiap. Dat was het enige wat hij kwijt wilde. Erover praten wilde hij niet.
Mijn moeder moest voor de Wubo-commissie vertellen wat haar tijdens de oorlog was overkomen. Voordat de aanvraagformulieren helemaal waren ingevuld en uiteindelijk na lang doorvragen, was er ook uitgekomen wat ze tot dan toe nooit had verteld. Een verhaal dat hoort bij alleenstaande, jonge en mooie vrouwen en vijandige, jonge soldaten tijdens een oorlog. Na die eerste vernedering en de vernedering van het vertellen aan vreemden, volgde de derde toen de keurig geklede, Hollandse heren op leeftijd na beschaafd te hebben geluisterd, zeiden: “Ja, we geloven u, maar het is natuurlijk niet te bewijzen”.
Mijn vader is nooit gecompenseerd voor de gederfde soldij in krijgsgevangenschap. Mijn moeder kreeg geen uitkering van de Wubo.
Tegen het licht van de uitspraak van het hof schrijnt dat.
Hans Moll, voorzitter Federatie Indische Nederlanders
bron: De Telegraaf
"Nederlandse slachtoffers uit voormalig Nederlands-Indië blijven stuiten op een muur van onbegrip en ontkenning" https://t.co/N5UBsQfsmJ
— Federatie Indische Nederlanders (@FederatieIndo) October 3, 2019